Juul van de Kolk
Van Wanroij via Blitterswijk naar Arcen
Ik ben als oudste van een gezin van acht kinderen in Wanroij geboren op 12-08-1929 op een boerderij met de naam ‘Theij’. Wanroij was toen een dichtgeplakt dorp aan de rand van de Peel waar de mensen nog helemaal voor zichzelf zorgden. In navolging van mijn oom Tien heb ik besloten te ontsnappen uit de kleine wereld van Wanroij door te kiezen voor een leven als missionaris. Mijn oom Tien, die op dezelfde boerderij werd geboren, wilde op zijn 25e (late roeping) missionaris worden. Zijn neef pater Jos van de Kolk was hem hierin voorgegaan. Mijn oom kwam op St. Paul in Arcen terecht. Naast het klein seminarie waren de hogere studies (de fraters, waaronder mijn oom) er ook gehuisvest. De verhalen en idealen van mijn oom over abt Franz en zijn ontwikkelingsaanpak in Zuid-Afrika troffen me.
In augustus 1943 bracht mijn vader me, gepakt en gezakt, op de fiets naar het kasteel van Blitterswijk. St. Paul was bezet door het Duitse leger. Daarom was er geen plaats voor studenten. Het kasteel was gehuurd van de familie Cremers. Halverwege kwamen we na 15 km fietsen op het Vortums veld een oude dienstmakker van mijn vader tegen. Zij hadden bij de Gele Rijders gediend. ‘Ik ga mijn oudste zoon in Blitterswijk afleveren, hij wil missionaris worden’, zei hij.
Het kasteel met haar binnenplaats vormde een schitterende wereld waar alles kon. We vingen kikkers en roosterden kikkerbillen. We hadden ook een bunzing gevangen. Dat stinkbeest verzorgden we keurig tussen de hanenbalken op zolder van het kasteel. Je kon er ravotten op de vensterbanken van de ramen in de klas. De muren waren een meter dik. In de gang hebben we een keer voor de ‘grap’ een bezemsteel vastgezet om anderen te laten struikelen. Pater Ehrard was het ongelukkige slachtoffer. Hij was een Duitser en had reumatiek. Waarom hij niet naar het front moest, weet ik niet. Alle Duitse paters moesten naar het front. Af en toe kwam er een pater langs, terug van het front, als hij verlof had. Pater Ehrard was juist iemand voor wie ik respect had. Hij was bioloog en natuurkundige. Hij vertelde ons wat hem erg interesseerde. Dat was geen les maar verhalen uit het leven gegrepen. Dat vergeet je nooit meer.
Voor het studiejaar 1944/1945 konden we niet terug naar Blitterswijk. Paters en fraters werden in Duitsland te werk gesteld in de oorlogsindustrie. De geallieerden waren geland in Normandië en bevrijdden een gedeelte van Zuid-Nederland. Ze bleven steken bij de slag om Arnhem en de slag om Overloon. Het was voor ons een verloren jaar.
Mijn oom Martinus, hij heette toen frater Marinus, was intussen het werkkamp in het Ruhrgebied ontvlucht. Hij was door de frontlinies geslopen en kwam in het voorjaar weer thuis bij zijn moeder. Zijn moeder was pas gestorven. Ze had hem nog graag willen terugzien, maar dat lukte haar niet. Hij wou zo snel mogelijk naar St. Paul om direct aan de slag te gaan.
Samen met mijn oom ging ik naar Arcen. St. Paul was behoorlijk gehavend. Het gebouw was door de Wehrmacht als hoofdkwartier gebruikt en was zwaar beschoten. Het lag wel in het ontruimd gebied, maar Nederland was nog niet bevrijd. Engelse soldaten waren er gelegerd. Alle inwoners van de oostelijke kant van de Maas waren naar Groningen getransporteerd. We troffen er pater Gerardus Hovens, een nieuwe student Sjraar Vaessen uit Tegelen en nog iemand, waarvan ik de naam niet meer herinner. Verder was er niemand in niemandsland behalve soldaten. Zijn vriend Toon Cornelissen die in het verzet zat bracht ons met zijn auto voldoende voedselvoorraad over de geblokkeerde Baileybrug in Venlo.
We begonnen met opruimen en werken in de tuin. Het park zat vol loopgraven en bunkers. Rondom St. Paul lag overal minutie. Langs de rijksweg lag aan beide kanten de minutie twee meter hoog opgestapeld.
Als Sjraar en ik de kans kregen gingen we er mee aan het experimenteren. Het lag er allemaal voor het grijpen, maar was zeer gevaarlijk. Langzaamaan druppelden meer oude St. Paulers binnen op hun bestemming. Uiteindelijk arriveerden ook de St. Paulers die naar Groningen waren verbannen. Studenten werden geworven. Het schooljaar 45/46 kon starten. Onze klas (Frans Lensen, Martien Duikers, Giel Warmerdam, Theo Koomen en ik) begon op St. Paul met het tweede schooljaar. Later kwamen daar Laurens van den Akker, Gabriel Stikkelbroek, Toon Lutte, Theo Boelens en Wil Schwachhöfer nog bij.
De sfeer op St. Paul was prima. We konden sporten, voetballen en ook werken in het park en op de boerderij. Dat deed ik het liefst. In de zomervakantie kwam ik er eerder voor terug. Vriendjes mocht je niet hebben. Dat viel onder bijzondere vriendschappen en dat was verboden. Je mocht je niet met zijn tweeën afzonderen. Wie betrapt werd moest de hele avond met zijn tweeën geknield op de eerste trede in het openbaar bidden. Ik herinner me dat er stiekem op de WC gerookt was. We moesten zeggen wie het gedaan had. Dat gebeurde niet en leidde tot vergeefse nachtelijke verhoren.
Het noviciaat
Nadat we geslaagd waren voor het St. Paul gymnasium (geen staatsexamen) mochten we intreden. Samen met Gerard Stikkelbroek, Laurens van de Akker, Giel Warmerdam, Toon Lutte, Martien Duikers en Frans Lenssen kreeg ik een nieuw kleed en een nieuwe naam om een nieuw mens te worden. Zonder enige garantie mochten we een voorstel doen voor een nieuwe naam. Ik wilde wel Paulus heten, maar Toon Lutte kreeg die naam. Mij noemden ze Julius.
Magister pater Polycarpus bracht ons vakkundig het geestelijke leven bij. Het gevoel van gelukzaligheid en een hogere sfeer heeft mij nooit bekoord. Ik vrees dat ik er te weinig talent voor had. “Je kon horror krijgen”, zei de magister. Daar moest je dan doorheen. We werden beproefd, dus moesten we pleeduiken en gangen schrobben. Jawel, ik kreeg horror. Ik ging in een plas schobwater zitten in de gang met de eetzaal en de keuken en begon met een scheermes op mijn klomp te snijden. Het resultaat was boven alle verwachting. Ik werd me bewust van een ander talent. Later zijn we met een paar mensen naar pater Leopold Al gegaan om hem voor te stellen een missiemuseum in het park te maken. Wij zouden daarvoor de nodige beelden maken. ‘Kunnen jullie dat’, vroeg Al. Dat dachten we. ‘Dan gaan jullie maar eens eerst in Venlo naar de beeldenfabriek van Dings kijken. Dat is een kennis van me. Ik zal een afspraak maken’. Een van de eerste beelden die we maakten was Paulus die nu nog voor het klooster staat en ook in het logo van de vrienden van Mariannhill Nederland. De fundamenten voor missiemuseum in het park liggen er nog. De ideeën voor het missiemuseum zijn later overgenomen door het museum in Berg en Dal. Zonder geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid, hadden wij nooit plannen en beelden kunnen maken.
Naar Würzburg
Na het noviciaat moesten we in september 1951 de hogere studies gaan volgen. Wij zouden naar de USA gaan. Alle voorbereidingen (reis geboekt en de nodige inentingen) waren al getroffen toen plotseling het no-go-bericht kwam. We gingen naar Würzburg. St. Paul had voor de oorlog veel betaald voor de bouw van het Pius seminar in Wurzburg. Dat was tijdens de oorlog gespaard gebleven evenals de universiteit. Waarom niet naar het Pius seminar? Inderdaad! Pater Bavo, Leopold, Eduard en Remigius waren er ook geweest. Zij waren nogal anti-Duits.
Wij kregen pater Wenceslaus van Lun als begeleider mee. Hij was van de eerste priesterwijdingen van direct na de oorlog, lichting 1947, waartoe ook mijn oom behoorde. Hij had in Rome scholastische theologie gestudeerd en psychologie in Wenen. Hij zou ons scholastiek bijspijkeren.
Als je goede punten had op de universiteit mocht je ook extra vakken volgen. Voor mij was dat kunst. Daar heb ik veel van geleerd. Ik deed ook mee aan een expositie in het Amerika-Haus, waaraan ik een lovend krantenartikel heb overgehouden. De rector van Pius seminar was er trots op.
Met onze Duitse confraters konden we goed opschieten. Ze hadden overal gevochten en de vreselijkste dingen meegemaakt. We begrepen dat het ons evengoed had kunnen gebeuren.
Het botste soms erg. De rector vond dat hij de directe plaatsvervanger van God was. ‘Als de rector spreekt dan spreekt God’, zei hij en ‘als rector remt, dan remt God’. ‘En als die rector nou een ezel is’, vroegen wij. ‘Dan ook’, was zijn stellige overtuiging. Het ging om het principe ‘gehoorzaamheid’. Er werd ook op toegezien of je goed gehoorzaamde. Wij noemde het de KLOPO (Klosterpolizei), een soort verklikkerstdienst. Met onze begeleider pater Wenceslaus schreven we een brief in het Latijn naar Rome. Daarin maakten we melding van ‘Onze rector heeft een groep jonge vrienden om zich heen. Die fungeren als onze engelbewaarders. Wij maken daar bezwaar tegen’. Rome reageerde en dreigde met een visitatie. Wij moesten bij de rector komen. ‘Het is schandalig’, zei de conrector. ‘De rector doet zijn uiterste best’. Dat spraken wij niet tegen. En nu werd hij in zijn hemd gezet. Wat in Rome vastlag, lag voor eeuwig vast. Ook als het niet waar was. We moesten die brief ongedaan maken. Dat deden we niet. Toch had ik veel respect voor onze rector. Een goede man, hij kon niet goed zien, maar hij was streng en rechtvaardig. Toen ik ziek was kwam hij op ziekenbezoek. ‘Groet God’, kondigde hij zich aan. Met een groot gebaar ging zijn hand naar het wijwatervat. Hij maakte een kruis. Het leek een askruis. Mijn wijwatervat had lang droog gestaan en was nooit afgestoft. De rector maande me om te bidden. Hij begreep wel waarom ik ziek was.
De tijd voor de eeuwige gelofte brak aan. De rector vroeg me om op te schrijven wat ik dacht over het geloof en de kerk. Ik praatte daar veel over dus zijn vraag was begrijpelijk. ‘Schrijf maar op wat hij horen wil’, zeiden mijn adviseurs, ‘over vijftien jaar denkt iedereen wat jij nou denkt’. Ik besloot op te schrijven wat ik echt dacht en geloofde. Het Generalaat oordeelde: ‘met zo’n geloof word je ongelukkig in de congregatie’ en ze stuurden me weg. De wereld stortte toen voor me in. Achteraf vind ik dat ze gelijk hadden. Ik heb toen een jaar gebivakkeerd op de kippenberg op St. Paul om bij te komen.
De wijde wereld in
Ze hadden me tegen mijn zin naar huis gestuurd. Ik was mijn geloof verloren, maar mijn idealen om de wereld te veranderen niet. Ik kon ook geen ander ‘geloof’ vinden. Ik zou wel filosofie willen studeren. Maar wat doe je praktisch met filosofie om de wereld te veranderen. Dan liever maar bouwen. Ik ging aan de slag. Ik had natuurlijk naar de Technische Hogeschool moeten gaan, maar zo wijs was ik toen nog niet. Dus volgde ik in sneltreinvaart schriftelijk onderwijs, terwijl ik voor mijn praktijk op een architectenbureau werkte. Dat was een eind van huis.
Zo kwam ik in kost bij de vrouw waar ik later mee getrouwd ben. Zij was weduwe en had drie kinderen. Zonder dat ik het wilde werd ik verliefd op haar. Dat was een onmogelijke situatie. Ik had nooit gedacht aan trouwen en was volop bezig met mijn idealen. Ik zocht nog steeds een soort geestelijke gemeenschap waarin ik me kon realiseren, maar zoiets kon ik niet vinden met mijn ongeloof.
Ik ben toen drie jaar naar de Internationale Bouworde gegaan. Ze konden me daar goed gebruiken want ik kon bouwplannen maken en ik kon ze ook uitvoeren met vrijwilligers zonder opleiding. Daarna ben ik met Truus Daniëls mijn eerdere hospita getrouwd en bij constructiebureau van fa. J.P.A. Nelissen in Venray gaan werken. Fa. Nelissen heeft ook het Klein Seminarie van Mariannhill in Venray gebouwd en de M-publicaties gestimuleerd. Later heeft de firma meegewerkt aan de plannen voor Klein Vink, waar ik ook bij betrokken was.
In 1971 was er een reorganisatie bij de firma Nelissen waardoor ik negen maanden werkloos werd. Ik zat toen in het bestuur van het VWJ Vormingscentrum Werkende Jongeren in Venray-Horst. Er kwamen conflicten in staf, directie en bestuur. Met ondersteuning van de Landelijke Organisatie heb ik gezocht naar oplossingen. Ik had de tijd, want ik was werkloos. Het bestuur vroeg me om te solliciteren voor een functie in de directie. Na vijftien jaar fuseerde het Vormingswerk met MBO Venlo. Toen in oktober 1984 mijn vrouw plotseling stierf, belandde ik in een diep dal en besloot om de fusie niet meer mee te maken en in 1986 uit het werk te stappen. In november 1987 ben ik getrouwd met Ria de Ras in Oss. Zij was weduwe en heeft twee kinderen. In Oss bleef ik me bezig houden met vakbondswerk en ouderenwerk.