Martien van der Burgt

 

Ik heb van 1960 tot 1967 in Mook en Venray op het internaat gezeten. Ik schrijf dit stuk als aanvulling op het profiel van Piet Hendriks. Ik herken me helemaal in zijn impressie van de situaties en zal de mijne eraan toevoegen.

Het begin was een regelmatig bezoek bij ons thuis van broeder Gerardus in zijn Volkswagen Kever die de missiebusjes leegde. Op een avond kwam mijn toekomst ter sprake: of ik soms niet dacht om priester te worden. In de familie hadden we al vier ‘Tante zusters’ en een ‘Heeroom’. Ik herinner me niet meer hoeveel tijd het vergde tot de beslissing (meer van mijn ouders dan van mij, geloof ik) te komen dat ik wel wilde. Ik kwam aan in Mook in september 1960, op de fiets met vader en ome Toon, vader van Andries Bongers, die enkele jaren eerder begonnen was. Na enkele maanden ging ik een dag naar Eindhoven voor een test en kreeg een beurs van Philips, die de meeste kosten dekten.

Een eigenaardigheid onder de studenten was, om veel personen (ook de paters) een andere naam te geven. Piet heette bij voorbeeld Billy, en op een avond rondom de hoge olie kachel met o.a. Kees de Reus, Frans van der Sterre, Jacques de Waal, kreeg ik een nieuwe naam ‘Keesie’, omdat ik leek op Kees de Reus. Deze naam werd zo algemeen gebruikt, dat zelfs leraren me soms zo noemden en op de reünie was Ton er zelfs van overtuigd, dat dat mijn echte naam was. Het heeft me geen pijn gedaan. Bij terugkeer in de maatschappij heb ik toch mijn voornaam maar voorgoed verlaten.

In Mook aten we in de refter, waarbij iedereen een eigen plaats had. Iedere tafel kende een van de oudere studenten als tafelhoofd. Mijn hoofd was streng en zorgde ervoor dat niemand teveel pakte. De margarine was altijd schaars! Het eten was voor mij zowel in Mook als later in Venray een ramp. Ik lustte bijna niets van wat er warm werd gekookt. Het avondeten begon met opgebakken aardappelen, die 's middags over gebleven waren: een lekkernij. Of we kregen stamppot zuurkool: een ramp. Zolang je je portie niet op at, kreeg je geen brood. Het brood werd bewaard in een doorloopruimte van de refter naar de wc's(!). 's Avonds nam ik dan een paar sneetjes al gesneden brood stiekem mee naar de slaapzaal als een remedie tegen een lege maag. Tot de dag van vandaag neem ik nooit botersaus, dat we elke vrijdag bij de vis kregen. Ik heb daar een ongemotiveerde hekel aan overgehouden.

We begonnen de studie in ‘grote’ aantallen. Ik dacht dat we het eerste jaar begonnen met een acht personen. Langzaam werd dat aantal minder. Waarom en wanneer iemand ‘vertrok’ is iets wat mij steeds ontgaan is. De contacten tussen de jongens waren van dien aard, dat er nooit over persoonlijke zaken gepraat werd. Ik was daar, haalde voldoende resultaten op school en daarmee was het wel goed. Ook de geestelijke vorming was (achterafgezien) niet zodanig, dat je werd gevormd om de aanvankelijke roeping te leiden, te beschermen en te laten groeien. Alle aandacht was gericht op de studie. Toen ik na 7 jaar studie in het laatste jaar zat, moesten zowel ik als pater Willemsen concluderen, dat er voor mij geen weg als priester inzat. Ik heb daarna mijn leven georganiseerd op een manier die over het geheel als nuttig voor de maatschappij en aangenaam voor mijzelf en mijn familie gekenmerkt kan worden. Up's en down's, maar tevreden en (als dat zou kunnen) over te doen op dezelfde manier. Maar ik vraag me nog altijd af, was er echt geen roeping? Ben ik die aangepraat door broeder Gerardus en mijn ouders? Ben ik die ontgroeid? Niet te beantwoorden, helaas.

De overgang naar Venray was moeilijk, en na 3 maanden moest ik een klas terug. We hadden in Mook al maanden lang bijlessen gekregen om de vakken waarin we achter waren, in te halen. Maar dat bleek voor mij onvoldoende. Daarna is de studie gewoon gegaan tot aan de dag voor het examen. Die dag fietste ik nog even van het internaat naar school om in het winkeltje potloden of pennen te gaan kopen en ik reed ter hoogte van de benzinepomp achterop een stilstaande auto. Hersenschudding, ziekenhuis in en weg examen. Ik heb dat eind juli kunnen inhalen in Amersfoort, samen met 2 dames die in april moesten bevallen. Een week schriftelijk en de week erna mondeling. Donderdags kreeg ik met 2 vieren (Grieks en Latijn) en 2 vijven (Frans en Engels) te horen dat ik een herexamen kreeg in Latijn en Grieks omdat ik toch wel een lijst met 7.8 gemiddeld had. Ik had een opgave moeten inleveren, van wat we in Grieks en Latijn op school al gelezen hadden, maar de leraar was een stuk, dat we een keer als proefwerk hadden gekregen, vergeten te vermelden. Dat kreeg ik opnieuw, ik herkende het, kreeg het cijfer 6 en ik was geslaagd.

De jaren zestig waren de jaren van de beat muziek. Op school was er weinig vrije tijd, maar daarin was voor mij muziek heel belangrijk en ik heb gelukkig de mogelijkheid gehad (of misschien genomen) om me daarin uit te leven. In de 3e mocht ik op zaterdag de kamer van pater Peters (Mokum) schoonmaken, omdat ik ook de vogeltjeskooi in de recreatiezaal verzorgde. Op zijn kamer stond een radio, en op zaterdag stond die van 2 tot 4 op Veronica's Hitparade. Toen ik in de 4e klas kwam werd ik toegelaten in de kleine recreatieruimte voor de oudere jongens in de dwarsvleugel, en daar stond een radio. Die heb ik zo ongeveer geconfisqueerd van de anderen, want ik zat er altijd voor aan dat kleine tafeltje met een leesboek (5/6 boeken per week) open. Gerard Heijtbrink was de andere ‘muziekgek’ maar minder als ik. Er stond ook een pick-up (een Garrard wisselaar met 16, 33, 45 en 78 toeren). Hij kende buiten het internaat personen met plaatjes en op een dag lagen daar een heel stel Dylan singletjes. Prachtig. Ik heb in 3 jaar zelf 4 platen gekocht (nog in bezit) want geld had ik niet. Een keer was er een optreden van de ‘The Rocking Starfighters’, een lokale populaire band. Ik pakte ook de blokfluitlessen weer op, onderwezen door een leeftijdgenoot, aangemoedigd door een externe pater die piano speelde. De eerste lessen had ik ooit in Mook gehad van een van de Paters Passionisten, maar die deed zulke vreemde ‘ademoefeningen’ met grotendeels ontbloot lichaam, dat ik daar heel snel weg was: dat lag me niet. Elk jaar was er een Ouderdag en daarbij moesten we zoveel mogelijk iets presenteren. Ik heb tenminste 2 keer gefloten, met meer of minder succes.

Nadat ik in 1967 het diploma had, kwam ook ik terug in een maatschappij, die mij vreemd was. Ik heb jaren niet meer gedacht aan Mariannhill. Door toeval waren de vrienden van de lagere school allemaal verhuisd, ik bleef alleen. Het heeft enkele jaren geduurd (en een toevallig contact, wat een vriendschap werd) om weer een plek te vinden tussen de mensen. Studeren was out of the question, een loopbaan starten ging niet, want eerst was er de dienstplicht, maar die heeft er wel voor gezorgd, dat die plek gevonden werd bij Philips in Den Bosch. Ik kreeg in 1970 de baan als programmeur, die ze me in 1967 al in het vooruitzicht hadden gesteld (‘IQ-test is overtuigend, maar eerst in dienst’) en dat doe ik vandaag de dag nog steeds. Tot aan mijn pensioen binnen korte tijd werk ik in Italië, waar mijn eerste vrouw vandaan kwam en waarheen we in 1998 emigreerden, bij een software bedrijf van 14 personen met een 20 tal belangrijke klanten.

Ik had dit werk nooit kunnen doen, als ik niet de basis opleiding bij de paters had gekregen. Mijn zus heeft een IQ als ik (misschien zelfs hoger) maar ‘je trouwt en gaat dus naar de huishoudschool’. Ik vond het leven op het internaat niet prettig, ik zou het nooit aan iemand aanbevelen. Muziek is de belangrijkste passieve hobby in mijn leven gebleven, de verzameling nu omvat zo'n 1.000 singles en lp's en een 1.500 cd's, allemaal gekopieerd op pc om ze niet te beschadigen. Van de beat uit de jaren 60 toen, tot pop, folk en klassiek nu.
Wil je nog eens verder kijken, ga dan naar
 
Martien van der Burgt Martien van der Burgt